Wat men beweert:
Arme landen hebben die armoede ook wel deels aan zichzelf te danken. Mensen zijn niet zo productief, dus logisch dat er minder verdiend wordt door zo’n land.
In het kort:
De ‘vrije markt’ is wereldwijd niet zo vrij als we denken. Waar multinationale ondernemingen hun arbeid (lage lonen) en belastingen (geen of weining) zó kunnen regelen dat ze winst kunnen maximaliseren, moeten arbeiders uit lage lonen landen concurreren met arbeiders uit het rijke westen, zonder de voordelen (scholing, kapitaal, infrastructuur, …).
Het is waar dat wij in het westen vaak efficiënt produceren. Veel theorie gaat over hoe het verhogen van productiviteit een verdienste is van een vrije markt. En het lijkt logisch dat een vrije markt alle bedrijven ‘dwingt’ om zo efficiënt mogelijk te produceren. Of het nou gaat om diensten of producten, de klanten kijken namelijk naar het totaalplaatje van kosten en kwaliteit. Dus als je minder efficiënt bent, verlies je het van je concurrenten en zal je marktaandeel steeds kleiner worden.
Je kunt je voorstellen dat dit model ook toepasbaar is op landen onderling. Dus zullen landen die een industrie of dienstverlening hebben die efficiënter is, ook een grotere internationale klantenkring hebben en daarom ook rijker zijn. Draai het om en je concludeert: arme landen zijn arm, omdat ze inefficiënt zijn, of zelfs lui. Maar het zit toch iets anders …
Een mooi voorbeeld geeft Ha-Joon Chang: kijk eens naar een taxichauffeur. Een taxichauffeur in Zweden verdient ongeveer 50 keer zoveel als een taxichauffeur in India. Als inkomen een maat voor productiviteit was, zou je verwachten dat de Zweedse taxichauffeur veel productiever was dan de Indiase. Dit is natuurlijk niet het geval. Er is geen directe mogelijkheid voor de Indiase chauffeur om te concurreren met de Zweedse chauffeur. Dit heeft vooral te maken met protectionisme. Er is geen vrije markt van arbeid. Juist het gebrek aan concurrentie leidt tot een ongelijke verdeling van hoge lonen landen en lage lonen landen.
Daarnaast geven rijke landen enorme subsidies – denk bijvoorbeeld aan de Europese landbouwsubsidies (in 2019 maar liefst 59 miljard euro) – waardoor ook een zeer oneerlijke concurrentie ontstaat. Door deze enorme subsidies is de Europese landbouwsector dominant in de wereld. Dat gaat ten koste van lokale boeren in ontwikkelingslanden. Zeker als deze landen worden ‘gesteund’ met goedkope landbouwproducten uit Europa.