Afgelopen week las ik een artikel in The Economist over de invoerrechten die Rwanda hanteert op de import van tweedehands kleding. En moest toen onwillekeurig denken aan het boek van Kate Raworth, Doughnut Economics. Waarschijnlijk vanwege haar bezoek aan Nederland. Ongetwijfeld ziet u nu nog geen verband met invoerrechten op tweedehands kleding, wat aanvankelijk bij mij ook het geval was. Straks wel, naar ik hoop.
Vrijwel alle Nederlandse economen vinden het boek Doughnut Economics van Kate Raworth maar niks, zelfs als ze het nog niet hebben gelezen – zoals Bengeltje Bouman. Lees maar de column van Ewald Engelen n.a.v. haar eerste bezoek aan ons land. Of het artikel van Rob Hagendijk en Paul Kalma in De Groene Amsterdammer, vooruitlopend op haar tweede bezoek komende week.
Zijn de economen misschien stikjaloers op Raworth? Omdat ze volle zalen trekt, terwijl in economenland alleen de eigen parochie luistert, meestal louter pro forma. Plus natuurlijk opportunistische politici in het geval zij hun cijfers, argumenten of visie goed kunnen gebruiken.
Op één punt hebben die kritische economen echter wél gelijk: Raworth is niet bepaald scheutig met de concretisering van haar Doughnut Economics. Dat is jammer omdat zij wel degelijk in de juiste richting wijst. Het menselijk ras – nog erger: planeet Aarde – stevent immers af op zijn eigen ondergang. Om de doodeenvoudige reden dat ons economische systeem onvoldoende rekening houdt met sociale behoeften en ecologische grenzen, dus met de binnenste en de buitenste ring van de doughnut. Iedereen die niet ziende blind is, weet dat deze randvoorwaarden voortdurend worden genegeerd, en zeker wat de ecologie betreft in een verontrustende tempo – denk alleen al aan de plastic soep die in de oceanen drijft. De gilde van economen – overwegend van neoklassieke allure – is er nog steeds niet in geslaagd om daar verandering in te brengen, door mens en maatschappij – en politici in het bijzonder – te inspireren met vruchtbare ideeën voor economische alternatieven in gedrag en beleid. Raworth slaagt daar beter in, maar het enthousiasme dat zij losmaakt, zal in deze vluchtige samenleving snel verdampen, zeker als haar benadering zo weinig concreet blijft.
Hoe kunnen we de benadering van Raworth wat meer handen en voeten geven, en het liefst zodanig dat economen daaraan ook een bijdrage kunnen leveren? Ik doe een kleine poging aan de hand van een kort artikel over Rwanda in The Economist van afgelopen week.
Dat gaat niet over de Nederlandse Kamerleden die – heel eensgezind: van links tot rechts – eind mei hun verontwaardiging uitspraken over het contract dat de regering van Rwanda heeft afgesloten met de Londense voetbalclub Arsenal. “Visit Rwanda” zal gedurende drie jaar op de mouw van Arsenal-spelers te lezen zijn, voor een bedrag van ongeveer 30 miljoen euro. De vertegenwoordigers van de regeringspartijen willen het liefst dat minister Kaag de ontwikkelingsgelden aan Rwanda gaat bevriezen.
Aan dit soort stormpjes in glaasjes water besteedt The Economist gelukkig geen aandacht. Wel aan de invoerrechten die Rwanda heeft ingesteld bij de import van tweedehands kleding, een markt die in 2016 op wereldschaal maar liefst vier miljard dollar bedroeg.
De waardeketen van tweedehands kleding
Deze waardeketen begint meestal bij een of andere liefdadigheidsinstelling die oude kleding inzamelt in Noord-Amerika of Europa, waar 70% van de input vandaan komt. Zij eindigt voor het overgrote deel in Afrika en andere arme gebieden, waar kledingstukken een tweede leven beginnen. Het meest geliefd is westerse merkkleding, die bovendien lager geprijsd zijn dan nieuwe kleding uit eigen land. Dus als Rwanda haar textiel- en confectiesector een kans van slagen wil geven, zal ze moeten beginnen met het aan banden leggen van de import van tweedehands kleding – juridisch geen dumping, maar feitelijk natuurlijk wel. Bijvoorbeeld door de invoerrechten flink te verhogen.
Dat is echter tegen het zere been van Trump die geen enkele verstoring van de vrije wereldhandel wil, wanneer het hem goed uitkomt. Ook neoklassieke economen zijn meestal onvoorwaardelijk voorstander van vrij handelsverkeer, en komen iedere keer weer aanzetten met het oude model van Ricardo (of moderne varianten daarvan). Het model dat rekenkundig natuurlijk klopt maar in de praktijk niet werkt. Zeker niet als je als land een eigen industrie wil opbouwen, want je moet opboksen tegen bedrijven uit andere landen die reeds over de benodigde schaal- en clustervoordelen beschikken. Daarom kan bijvoorbeeld Griekenland nooit een concurrerende industrie opbouwen zonder – op tijdelijke basis – drempels op te werpen voor import uit andere EU-landen. Het wordt tijd dat economen zich weer eens gaan verdiepen in de voordelen van een politiek van importsubstitutie, zoals beschreven in het artikel dat Albert O. Hirschman 50 jaar geleden publiceerde.
Drie opties
Maar wat heeft dit allemaal met Doughnut Economics te maken? Neem het begin van de waardeketen van tweedehandskleding, dus in Noord-Amerika en Europa aan het einde van het eerste leven van een kledingstuk, waar we drie opties kunnen onderscheiden. De eerste is verkoop aan mensen in eigen land die niet genoeg geld hebben om nieuwe (merk)kleding van voldoende kwaliteit te kopen. De tweede optie is export naar landen als Rwanda waar de gemiddelde koopkracht net voldoende is voor tweedehands kleding maar niet voor de wat duurdere kleding uit eigen land. Recycling is de derde optie, en de beste voor het milieu want naarmate er meer kleding gerecycled wordt, hoeven er minder grondstoffen worden geteeld. Vooral de teelt van katoen vraagt veel bestrijdingsmiddelen en kunstmest, en veel water (in toenemende mate een schaars product). Vandaar dat Bob Crébas zijn miljoenen uit de verkoop van Marktplaats heeft gestoken in de teelt van een veel milieuvriendelijker alternatief, namelijk brandnetel. Helaas is zijn poging mislukt, vooralsnog.
Recycling wordt commercieel aantrekkelijker naarmate de andere twee opties minder geld opleveren (of juist geld kosten). Stel dat alle ontwikkelingslanden – waar de meeste tweedehands kleding naartoe gaat – hun invoerrechten drastisch zouden verhogen, in navolging van Rwanda. Dan zou de markt van dit ‘afvalproduct’ flink in elkaar donderen, met als gevolg dat recycling aantrekkelijker wordt. Vervolgens gaan ook schaal- en leereffecten een rol spelen, zodat gerecycled katoen goedkoper wordt. Dat is winst voor het milieu! Maar verlies voor de katoenboeren in bijvoorbeeld de VS. Die worden immers geconfronteerd met een dalende vraag naar katoen. Wat Trump niet leuk vindt met zijn “Make America Great Again”.
Zo zie je maar weer: vrijhandel (van tweedehandskleding) is heel effectief om de eigen economie (de katoenboeren) een steuntje in de rug te geven, wat echter wel ten koste gaat van het milieu.
De binnenste ring
Tot zover de buitenste ring van de doughnut, de ecologische grenzen van economische activiteiten. In hoeverre heeft de maatregel van Rwanda om invoerrechten te heffen op tweedehandskleding, iets te maken met sociale behoeften, dus met de binnenste ring.? Eerst even een ongebruikelijke omweg.
Het contrast tussen ontwikkelde economieën en ontwikkelingslanden lijkt veel op het verschil tussen oude en jonge mensen. Nederland lijkt op een bemiddelde en angstige senior die vrijwel alles wat hij nodig heeft door anderen laat maken (goederen) of verzorgen (diensten), in het buitenland of door arbeidsmigranten in eigen land. Onder het mom van efficiënte specialisatie en het win-win karakter van internationale arbeidsverdeling, maar meestal omdat hij zich te goed voelt voor economische activiteiten waar zijn (voor)ouders nog eer en arbeidsvreugde aan ontleenden. Ook is hij bang voor alles wat zijn maatschappelijke positie kan ondermijnen, zoals vluchtelingen, belastingen en regelgeving die niet in zijn voordeel is.
Hoe anders is de economische energie die je in veel ontwikkelingslanden tegenkomt. Natuurlijk door nood gedwongen, wordt alles waarmee mensen – en vooral hun kinderen – vooruit kunnen komen met beide handen aangepakt. Op mijn recente bezoeken aan Oeganda en Ethiopië viel mij op dat de kleding van schoolkinderen en kerkgangers, ongeacht uit welke lagen van de samenleving zij afkomstig zijn, altijd tiptop verzorgd is. Dit is nooit Europese of Amerikaanse tweedehandskleding. Die wordt voornamelijk gedragen door de jeugd die na hun opleiding werkloos worden, en nog enige eigenwaarde ontlenen aan het dragen van een Tommy Hilfiger of een ander bekend westers merk.
Vrijhandel, in dit geval van tweedehandskleding, smoort niet alleen de eigen textielindustrie maar vormt ook een aantasting van het zelfrespect en de nationale trots van eigen bevolking. Wordt aan deze sociale behoeften niet voldaan, dan moeten we niet verbaasd zijn dat Afrikaanse jongeren massaal de Middellandse zee proberen over te steken – met gevaar voor eigen leven. Zoals Bob Dylan al zong: “if you have nothing, you have nothing to lose”. Als je je gevoel van eigenwaarde hoofdzakelijk ontleent aan een tweedehands Tommy Hilfiger, dan doe je alles om een nieuw exemplaar van dit merk te bemachtigen..
Juist méér
Terug naar onze verontruste Kamerleden. Zat ik op hun plek, ik zou ervoor pleiten om het ontwikkelingsbudget juist te verhogen. Of nog beter: om meer Rwandese bedrijvigheid te financieren. Niet alleen omdat Rwanda het dreigement van Trump durft te trotseren – geen toegang tot de Amerikaanse markt als Rwanda vast houdt aan de hoge invoertarieven – maar ook vanwege het Arsenal-contract. Want de regering van Rwanda weet blijkbaar heel goed – beter dan Nederlandse Kamerleden – dat toerisme een van de weinige sectoren is die haar land op korte termijn aan koopkracht en werkgelegenheid kan helpen. Als Rwanda er bovendien in slaagt om het toerisme in goede banen te leiden – instandhouding en liefst versterking van de prachtige natuur en Westerse toeristen bewust maken van de ecologische waarde van het tropische regenwoud – dan is het Arsenal-contract een gouden greep. En vergeet niet dat ook Rwandese jongeren kijken naar de wedstrijden van Arsenal en andere clubs uit de Premier League. Bij het zien van “Visit Rwanda” op de mouwen van beroemde spelers zullen zij – naar ik vermoed – de nationale trots en eigenwaarde (her)winnen die zo hard nodig is om hun land economisch vooruit te helpen.
Zowel het Arsenal-contract als de hoge invoerrechten op tweedehandskleding bieden de economie van Rwanda voldoende mogelijkheden om ecologische en sociale meerwaarde te genereren. Geheel in de stijl van de Doughnut Economics, al zal de regering van Rwanda dat zelf niet beseffen. En Kate Raworth evenmin, zolang ze deze blog niet kan lezen.
Auteur: S. de Beter (bekend van het blog Eco Simpel)
Met kleine wijzigingen is dit artikel ook geplaatst in het blad OneWorld