Er was eens een gierig mannetje dat schapen hield in een stal. Omdat het voedsel voor de schapen hem te duur was, had hij een slim plan bedacht. Iedere dag zou hij de schapen een paar gram voedsel minder geven. Omdat het maar een klein verschil was met de dag ervoor, zouden de schapen het natuurlijk niet direct merken. En zo begon het gierige mannetje met het besparen op kosten. Al na een paar weken had hij vele euro’s bespaard. Maar na precies drie maanden kwam hij op een ochtend de stal binnen en waren al zijn schapen dood. Een grote woede maakte zich van het mannetje meester; nog slechts enkele dagen en hij had deze schapen niet meer hoeven voederen, nu moest hij weer helemaal opnieuw beginnen!
Laatst moest ik opeens denken aan dit verhaal dat mijn moeder vroeger meerdere keren vertelde in langere of kortere versie. De moraal van het verhaal was mij als kind wel helder. Ik moest daarbij vooral lachen om de domheid van het gierige mannetje.
Regelmatig kom ik in de media berichten tegen die lijken op het verhaal van het gierige mannetje en zijn schapen. Ik lees dat medewerkers in zorg, veiligheid, onderwijs, bouw, dienstverlening en al die andere sectoren geconfronteerd worden met bezuinigingen om ‘concurrerend’ te blijven. En zo ontstaan er overbelaste leerkrachten, krijgen verplegers en verpleegsters telkens minder zorg-minuten, werken bedrijven vaker met een ‘flexibele schil van medewerkers’ en worden onkostenvergoedingen of kerstpakketten afgeschaft. Door kosten te besparen, is men goedkoper dan de concurrent.
Waarom beschouwen we zaken als onderwijs en zorg als economische activiteiten? Waarom lijkt alles economie te zijn geworden? En waarom is concurrentie het leidende principe in de economie? Waarom werken we niet samen om binnen de grenzen van de planeet welvarende levens te realiseren? Is dat het werk van gierige mannetjes? Ik denk het niet, want ik kan dat gierig mannetje niet duidelijk aanwijzen. Het probleem zit niet in mensen, maar in het systeem.
Kijken naar kosten
Er is bijvoorbeeld iets raars aan de hand met het meten van welvaart. Veel van de berichten in de media die beschrijven over hoe het gaat met onze welvaart, doen dat in dezelfde termen als waarmee we de economische groei (BBP) meten, namelijk financiële termen. Denk maar aan berichten over inkomensstijging , consumentenvertrouwen , exportcijfers , huizenprijzen , banen (althans, de banen die vallen onder de deelname aan de financiële economie, vrijwilligerswerk, huidhouden en mantelzorg tellen niet mee) en het maximaliseren van winsten. We zijn in onze maatschappij continu alles aan het omrekenen naar de euro. Op die manier ontstaat bij veel mensen een verwarring tussen middel en doel. En die verwarring heeft vervelende gevolgen.
Bijvoorbeeld dat we nu dus denken dat winstgroei kan plaatsvinden door kosten te besparen. Alle uitgaven bij bedrijven en van overheden komen onder een vergrootglas te liggen. Hoe lager de kosten en hoe meer inkomsten, hoe hoger de ‘winst’ en hoe beter het groeicijfer. En als we niet naar kosten kijken dan zijn we bezig de productiviteit per ‘Fulltime equivalent’ te vergroten. De focus op financialisering maakt dat mensen ondergeschikt zijn; productiemiddelen. Dat is goed voor de concurrentiepositie van bedrijven en het is de primaire focus van al die financiële instellingen die daar weer van afhankelijk zijn met beleggingen en vooral het speculeren op deze ‘vrije markt’.
Maar hoeveel mogen onze medicijnen, de jeugdzorg, de politie of het openbaar vervoer kosten? Een slimmerik bedenkt dat het zelfs beter kan zijn om deze – van oorsprong – overheidsdiensten te privatiseren. Dan ben je als overheid van de kosten af en zal dezelfde markt zijn werk doen. In een steeds hoger tempo worden alle activiteiten behandeld alsof het gaat om productiebedrijven. Het lijkt misschien een goed idee, totdat je ziet dat dit een verschuiving is van gezamenlijke lasten naar individuele lasten, waarbij de minst draagkrachtige burgers relatief de kosten het hardste zien stijgen ten gunste van een hele kleine groep. Door op kosten te sturen, stromen winsten naar deze steeds kleinere groep mensen, die steeds grotere macht krijgen. Bovendien verliezen we de kwaliteit van diensten en producten uit het oog. En juist de kwaliteit is volgens mij een belangrijk kenmerk van welvaart.
Wat moeten we dan meten?
Meten is weten, maar meten is vooral ook sturen. Door met andere cijfers te gaan werken, kun je een wereld van verschil maken voor de burgers in een samenleving. We moeten dus op zoek naar cijfers die veel beter aangeven wat het doel is, in plaats van de sturen op beschikbaarheid van middelen, specifiek: geld. Ik geef een praktisch voorbeeld. Tijdens mijn vakantie in het buitenland kwam ik geregeld gratis schone openbare toiletten en drinkwaterpunten tegen. Dat zijn typische zaken waar je als burger (en ik als toerist) gelukkig van wordt. Als je stuurt op economische groei en het reduceren van overheidskosten, kies je niet snel voor gratis schone openbare toiletten. Sommige overheden privatiseren (soms gedwongen, zoals in Griekenland) dergelijke voorzieningen. En daarmee gaat de kwaliteit niet omhoog. Als je stuurt op beschikbaarheid van zo veel mogelijk goede en veilige voorzieningen voor alle burgers, kan het een voor de hand liggende keuze zijn om dit als overheidsdienst te behouden en er in te investeren. Het investeren in collectieve voorzieningen is het vergroten van welvaart voor alle burgers. Ik denk daarbij ook aan de uitspraak van Enrique Peñalosa: “Een ontwikkelde stad is niet waar zelfs de armste autorijden, maar eerder waar zelfs de rijken openbaar vervoer gebruiken.”
Hebben we daar wel geld voor?
Dat is een interessante vraag, want geld-denken is juist het probleem van de financialisering van onze economie. Als we het economisch denken willen veranderen, moeten we dus niet geld als enige maatstaf nemen. We verwarren in onze gefinancialiseerde economie telkens doel en middel.
Nu overheden (en bedrijven) vooral kosten aan het besparen zijn, zou je kunnen denken dat er niet genoeg geld is. Hierbij spelen beleid en politieke beslissingen een belangrijke rol. Grote bedrijven sparen namelijk ook op kosten door mondiaal belasting te ontwijken. De afgelopen 15 jaar is de relatieve bijdragen van bedrijven aan de samenleving – in vorm van belasting – stevig gedaald. Dáár hadden we dus hele nuttige collectieve ontwikkelingen mee kunnen financieren. Laten we eens kijken naar de beschikbare middelen als arbeidskrachten, hulpmiddelen, gereedschappen en (herbruikbare) grondstoffen. Het is goed mogelijk om met deze middelen een samenleving in te richten die kwalitatief beter is dan de samenleving die we nu hebben. Burgers zouden in een echte democratie in staat moeten zijn om de spelregels te (laten) veranderen. Een grote meerderheid van de Nederlanders is niet tevreden over ons economisch systeem en binnen de rest van Europa is die onvrede nog sterker. Er zijn veel Nederlands die dagelijks op weg gaan naar een baan die ze niet (erg) zinvol vinden, maar die ze nodig hebben om deel te blijven nemen aan een economie die draait op marktwerking, concurrentie en consumptie.
Natuurlijk kunnen we tijd, kennis en vaardigheden anders verdelen; niet op basis van eindeloze winstgroei en concurrentie, maar om nieuw gedefinieerde doelen te bereiken. Als we de economische spelregels veranderen, kunnen baan en werk veranderen. Maar ontstaat er ook ruimte voor bestaanszekerheid en meer en andere banen, waarbij het bijvoorbeeld niet langer logisch dat dure robots het werk doen dat ook door mensen kan worden gedaan. Behalve natuurlijk als wij vinden dat het beter is voor ons welzijn.
Geen kant-en-klaar verhaal
Wat moeten de nieuwe economische regels worden? Welke politieke besluiten zijn nodig? Het begint met het vaststellen van gezamenlijke doelen. Wat stellen we in plaats van “Economische Groei”? Daarvoor ligt nog geen compleet voorstel, dit moet immers een democratisch besluit worden. Harde grenzen zijn er evengoed wel: wat de Aarde aankan zonder dat we het ecologische evenwicht voorgoed verstoren. En welke verschillen zijn er tussen bedrijven en overheden? Het lijkt me daarbij goed om helder te krijgen welke activiteiten we bijvoorbeeld wel als markt kunnen organiseren en welke niet.
Een fundament voor het ontwikkelen van nieuwe economische regels zullen we uiteindelijk in de moraal moeten zoeken. Sociaal wetenschappelijk onderzoek wijst duidelijk uit dat mensen geen rationele wezens zijn en dat we niet altijd redeneren vanuit het maximaliseren van persoonlijke winst. Die kennis moeten we inzetten, door experimenten kunnen we kennis en ervaring opdoen. Zo ontwikkelen we een economie die voor iedereen aantrekkelijker is dan de economie die we nu hebben. Wat vindt iedereen aantrekkelijk?
Als je je ogen even dichtdoet en een fijne wereld voor de geest haalt. Zie jij dan alleen maar het beeld van economische groei? Ik niet, ik denk aan een samenleving waarin ik iedereen kan vertrouwen, waar iedereen kansen krijgt zich te ontwikkelen, waar onze kinderen en kleinkinderen ook kunnen beschikken over de rijkdommen van de Aarde en waar samenwerken de norm is in plaats van competitie. Kortom, een economie van broederschap. En niet alleen broederschap binnen de huidige generatie om samen te werken, maar ook naar toekomstige generaties met compassie voor hun behoefte.
Maarten Nijman (met dank aan Martijn Jeroen van der Linden voor het commentaar op de eerste versie)